Luca Solari kwam voor het eerst naar Schiermonnikoog op een winterdag, laat in december. Het waren de korte dagen tussen Kerst en Oud en Nieuw. Hij had geen voorstelling van wat hij aan zou treffen; het noordelijkste eiland van de Friese Wadden, de bevroren duinen met het kortste daglicht, de laagste zon, de grootste contrasten.

Alles was ver weg: Luca's moederstad Genua, dat stenen doolhof aan de rand van de heldere, vrijwel getijdeloze Middellandse zee. En z'n vaderland Peru: de ingehouden woede van de vulkanen, de trillende aarde, de witte bergtoppen die de hemel dragen. Allemaal herinnering, overmeesterd, weggeborgen.

En nu deze overtocht naar een andere wereld. Hij voelde de kilte van de oostenwind, hij zag de witte strepen over een troebele zee en de kaarsrechte dijk. En eenmaal geland de duizenden ganzen op de weilanden, de weggedoken huisjes van het dorp, de mensen die diep in hun jassen onder kaalgewaaide bomen liepen, de warmte van de gelagkamer.

(fragment uit de Vesting)