Ik zag de zee voor het eerst op de zuidkust van Engeland. Het was de zomer van 1970, ik was nog zeven. Mijn vader, die op vakanties bijna uitsluitend dia’s maakte van landschappen en monumentale gebouwen, maakte voor dit moment een uitzondering. Hij nam zijn fototoestel en legde de gebeurtenis vast. Ik verdenk mijn moeder ervan dat zij hem had aangestoten en gefluisterd dat hij de dia moest maken. Ze wist dat ik ernaar verlangd had de zee te zien, ook al lag Boekelo, het dorp waar ik opgroeide, ver van de kust en was er bij ons thuis niemand die ooit verhalen over het leven op zee vertelde. Een oom die ooit gevaren had, was melkboer geworden.

Ik denk dat het verlangen naar de zee gewekt is door De Hondenmatroos, een van oorsprong Amerikaans gouden kinderboekje (Scuppers the Sailor Dog), geschreven door Margaret Wise Brown en vooral hartverwarmend geïllustreerd door Garth WilliamsHet vertelt het verhaal van de hond Skipper die de landelijke wereld van zijn jeugd tussen koeien en hooibalen ontvlucht. Skipper wil naar zee, spoort met niet meer dan een knapzak naar een haven, vindt daar een kajuitjacht, vaart in zijn eentje het zeegat uit, speurt op volle zee hoog op de boeg met een verrekijker de horizon af, slaapt opgerold in zijn kooi zoals alleen een hond kan slapen, raakt in een storm verzeild, lijdt schipbreuk, spoelt aan op een eilandje, maakt van wrakhout een hut, repareert zijn boot, zet zijn reis voort en doet exotische havens aan. 

Ik heb het boekje talloze keren bekeken, ‘s avonds in bed vooral. Buiten ruiste de wind in de bomen, op stille nachten riepen bosuilen naar elkaar, maar ik bevond me, betoverd door de tekeningen, in een wereld ver weg van de bossen en de uilen. Alles in dat boekje vond ik mooi: de groene zee, de gele zuidwester op Skippers hoofd, het witte schuim om de boeg, de zwaaiende olielamp benedendeks, Skipper in zijn kooi, zelfs de schipbreuk kwam me aantrekkelijk voor. Ik ben voor stormen en haaien niet bang, zong de hondenmatroos. Ik blijf varen mijn leven lang.

Dat we in die zomer van 1970 met de boot op vakantie zouden gaan naar Engeland, vervulde me met blije verwachting: ik zou, net als Skipper, het zeegat uitgaan. Ik zou de zee om de boeg zien schuimen.

Maar de werkelijkheid pakte anders uit dan hoe het Skipper was vergaan. De haven van Oostende bereikten we in het midden van de nacht en de dag was nog nauwelijks aangebroken of we waren we al ingescheept in een hovercraft. Op zee regende het, de ruiten waren beslagen, vrij rondlopen was verboden, we zweefden boven de golven, ik voelde de golven niet eens, ik zag alleen schuim. Pas halverwege de dag van aankomst stond ik voor het eerst echt oog in oog met de zee. Mijn oudste broer stond naast me. Hij wees, ik keek. 

Ik vond de dia terug toen ik, op bezoek bij mijn moeder, in het heiligdom van mijn vaders dia’s aan het rondneuzen was. Toen hij nog leefde was dat verboden terrein, maar hij is in 2010 overleden en de dozen met dia’s liggen sindsdien in het donker van een oude kast, als in een piramide, te wachten op de Jongste Dag. Toen ik de kast opende was het alsof ik een zegel verbrak. De kastdeur draaide piepend open, een zucht oude lucht ontsnapte en in het binnenste stonden de dia’s er nog net zo als mijn vader ze een halve eeuw geleden had bijgezet. ENGELAND, stond in zijn handschrift op een van de dozen. Voorzichtig, om niets te verontrusten waarschijnlijk, tilde ik de doos van zijn plaats, trok de sledes eruit en hield de ene na de andere dia tegen het licht.

Heuvels, kustlijnen, stroomdalen, rotspartijen, burchten, kathedralen. 

Iedere dia zette ik precies zo terug als ik hem uit de slede had getild: ondersteboven, achterstevoren.

En toen opeens: die ene dia. Toen ik hem zag, minuscuul tegen het namiddaglicht dat door het dakraam kwam, herkende ik hem meteen. Ik zocht in de kast en vond achter de dozen de viewer. Ik schoof de dia erin en richtte opnieuw op het licht. De kleuren waren blauwig geworden, stofjes hadden zich op het celluloid vastgezet, maar toch tuimelde ik een halve eeuw terug in de tijd en belandde op een kiezelstrand met mijn grote broer Jan-Willem naast me. 

Hij houdt mijn bovenarm vast. Ik voel de warmte van zijn hand weer op mijn arm. 

Mijn vader had de dia duidelijk in haast gemaakt, want de horizon was scheef. Natuurlijk heeft hij die onvolkomenheid bij het inramen opgemerkt, maar toch heeft hij de dia niet weggegooid, wat hij bij andere dia’s die hij als mislukt beschouwde wel deed. Kennelijk was hier iets wèl gelukt, iets wat de scheve horizon oversteeg. Hij had een moment in het leven van zijn oudste en jongste zoon vastgelegd dat, ook al was de foto compositorisch mislukt, toch mocht worden bijgezet in zijn heiligdom. Wat me het meest ontroerde toen ik door de viewer naar de dia keek was niet het moment dat ik als zevenjarige voor het eerst de zee zag, zelfs niet de grote broer die mijn arm had vastgepakt, maar die scheve en desondanks bewaarde horizon. 

Ik zou me graag willen herinneren welke indruk de zee op mij maakte toen ik daar op de kiezels naar de branding keek, maar ik weet het niet meer precies. Wat ik wel weet is dat het in de buurt van Hastings geweest is. Dat wil zeggen, mijn moeder weet dat nog. Hastings was de eerste bestemming van de eerste vakantiedag, vertelde ze me desgevraagd. En op die eerste vakantiedag is die foto gemaakt. Ook dat weet ze nog. Of zij het was die mijn vader had aangespoord de foto te maken?  ‘Dat weet ik niet meer…Hij vond het misschien zelf ook wel leuk om die dia te maken… zet je alles weer goed terug?’

Een golf breekt, mijn broer wijst, ik kijk. Het is op de dia niet te zien dat hij wijst, zijn rechterarm is door zijn lichaam aan het oog van de camera onttrokken, maar dat weet ik nog. 

‘Kijk, daar, die golf,’ zegt hij. 

Daar.’ 

Ik heb mijn handen half gebald. Kennelijk vind ik het spannend. 

Ik legde de dia apart, schoof de sledes terug in de doos, zette de doos terug en deed de kast weer dicht. De dia nam ik mee naar Amsterdam om er een JPG van te maken. En toen ik er op mijn computerscherm een tijd lang naar gestaard had, kwam er een andere herinnering terug; dat het me een beetje tegenviel daar aan het strand van Hastings. De zee was niet groen maar grijs, de lucht ook, het was koud en alles wees op regen. Waar moest ik kijken? Hoe kon ik dit overmeesteren? 

Ik was heerszuchtig als elke zevenjarige die denkt dat de wereld voor hem geschapen is, maar deze onrustige woestenij van water was niet alleen te groot voor me, het ontbrak haar ook aan kenmerkende eigenschappen die me houvast zouden kunnen bieden. Ze strekte zich uit tot de horizon. Ze nam de helft van de wereld in beslag. 

‘Kijk, daar,’ had mijn broer gezegd. Niet: hier. “Dáár.”

Ik voelde wel aan, denk ik, dat mijn eigen wereld niet verder reikte dan tot de vloedlijn, de onrustige strook waar de zee begon. En dat ik op de zee zelf geen enkele invloed had. Ik zag hoe de golven naderden, klommen en en uiteenvielen in bruisend water dat vlak voor mijn laarzen met een breed, sissend geluid tussen de kiezels verdween. Ik pakte een steen op en gooide die in de branding.

Geen rimpel, niet eens een plonsje. 

 Een steen in de zee is als een steen naar een uitzicht. Het uitzicht blijft onaangedaan, de zee blijft de zee. 

Het duurde na die eerste kennismaking een jaar of tien voordat het tot me doordrong wat dat betekent. Ik was zeventien, en ik voelde me zo neerslachtig dat ik met mezelf geen raad wist. ‘Ik ga niet naar school,’ zei ik tegen mijn moeder. ‘Ik voel me ziek, ik wil naar zee.

‘Ga dan maar naar Vlieland,’ zei ze. 

Ik fietste naar het station van Hengelo, stapte drie keer over om in Harlingen te komen, en scheepte in op de veerboot Oost-Vlieland. Het eiland kwam pas na een half uur in zicht. Er was nauwelijks iemand aan boord. Van het pension waar ik logeerde, herinner ik me de kleine, te warme slaapkamer. Voor het raam hing vitrage die het zicht temperde op de achterkant van nieuwbouwhuizen aan de rand van het dorp. Het was winter, Vlieland had nog niet veel horeca en de cafés die er waren, waren dicht. Het dorp was uitgestorven. Omdat het te koud was om lang buiten rond te lopen, lag ik uren binnen in het benauwde kamertje op het bed te kijken hoe het namiddaglicht in de vitrage minderde en de nacht begon. 

Mijn somberheid verdiepte zich. 

Toen het eindelijk weer ochtend geworden was, scheen er een bleek zonnetje door de vitrage. Ik kreeg een ontbijt, ik was de enige in het pension. Ik herinner me een beschuitje met hagelslag. Toen ik even later het dorp uitliep, een duin beklom en in de beschutting van een bosrand tegen een boom aan geleund naar beneden over het Wad stond te kijken, drong het voor het eerst tot me door dat de zee volslagen onverschillig is. Dat ik daar was, dat er aan de afgelopen nacht maar geen einde kwam, dat de zon toch was opgegaan, dat de zon ook weer onder zou gaan, dat de naaldboom boven me ruiste in een windvlaag, dat de bast van de stam een beetje was opgewarmd in de ochtendzon, dat de boot pas na het middaguur terug naar de wal zou varen, dat mijn klasgenoten ondertussen in de banken zaten, dat ik niet daar was maar hier, dat vakanties waren gekomen en gegaan, dat mijn grootouders dood waren, dat ik ook ooit dood zou gaan, dat ik soms somber was en soms ook niet, het deed er allemaal niet toe. 

‘Kijk, dáár,’ had mijn broer gezegd. En zo is het. De zee is nooit hier, altijd daar. Buiten mij, buiten de tijd; elders, onveranderlijk, onaanraakbaar, overal dezelfde.

Ik heb de zee op heel verschillende plekken gezien en wat ik me van die plekken herinner is nooit de zee zelf. Wat ik me wel herinner zijn de aangespoelde boomstammen op het strand aan de Tasmanzee, het wuivende zeewier in de glasheldere golven op de zuidkust van IJsland, het zwarte strandzand van Stromboli, het witte strandzand van Bornholm, de voorbijtrekkende roedel zwerfhonden over een strand ‘s nachts aan de Zwarte Zee, een familie jagende grienden in een baai in Kerry, een dobberende otter bij Vancouver Island, de dode zeehond die ik in Northumberland uit de branding sleepte en hoog in het duin begroef. 

Maar wat is de zee zelf? De diepe dreun van de golven op het strand? De vloed die, sneller dan een paard kan rennen, bezit neemt van de drooggevallen zandplaten? De zeegang die mijn bootje jonaste in het zeegat tussen Vlieland en Terschelling?

Ook dat is niet de zee zelf, maar wat ze teweegbrengt; op een strand, op een zandplaat, op een schip. 

Over de zee zelf, die eindeloze ondergelopen diepte, schiet mijn taal tekort. Behalve dan dat ik aan haar vloedlijn altijd het idee heb een bestemming bereikt te hebben en dat haar nabijheid me iedere keer weer verwondert. Waarschijnlijk omdat ze het onvatbare andere is, dat zich aan me voordoet in een gedaante zonder eigenschappen, ongrijpbaar als lucht, onveranderlijk als… tja, als zichzelf. Ze biedt, net als een sterrenhemel, een peilloze blik in de tijd, omdat ze er in die onveranderlijke, onvatbare vorm al was voor de evolutie begon en ze zo zal blijven tot ze verdampt onder de exploderende zon. Als ik me een miljard jaar zou kunnen verplaatsen naar het verleden of naar de toekomst, dan zou ik terechtkomen in een wereld waarin alles anders, desoriënterend of bedreigend zou zijn, behalve de zee. Ik zou het geluid uit de verte al horen en ik zou ernaartoe getrokken worden. En eenmaal aan de vloedlijn zou ik gaan staan kijken naar de lege horizon en het zou me geruststellen. Omdat ze zou zijn zoals ze altijd al was en altijd zou blijven, alsof er voor haar geen tijd verstreken zou zijn. Ik zou er weer staan als die jongen van zeven en ik zou denken: daar is de zee. 

Daar.